Overweging op de 4e zondag door het jaar (jaar C)
Lezingen: Jesaja 1,4-5.17-19; Lucas 4,21-30
Het begon allemaal zo goed. De voorbereidingen voor het feest zijn getroffen, de meeste gasten zijn gearriveerd. De stemming zit er goed in voor de vijftigste huwelijksverjaardag van Ad en Nellie. Maar tijdens het feest komt de mededeling dat tante Mirjam niet kan komen: met onduidelijke klachten is ze in het ziekenhuis opgenomen. Uitgerekend tante Mirjam, die altijd een gangmaker is op familiefeesten. Het feest zal niet worden afgebroken, maar de lol is er wel voor een groot stuk af.
Lucas heeft zijn evangelie geschreven zo'n vijftig jaar na de dood van Jezus. Het christendom had intussen meer aanhangers vanuit de heidenen dan vanuit de Joden. Dat zet kwaad bloed bij de Joden. Deze historische ontwikkeling plaatst Lucas terug in zijn verhaal over het leven van Jezus. Ook Jezus zelf wordt geconfronteerd met het probleem, dat zijn eigen volksgenoten niet op zijn blijde boodschap ingaan. En als hij dat constateert, dan spreekt hij vandaag woorden, die bij de Joden hard aankomen. Jezus noemt twee voorbeelden uit het Oude Testament. (a) Hongersnood en (b) melaatsheid hebben in Israël rampspoed en ellende gebracht. Toch zijn het juist de heidenen die gespaard worden. Een weduwe in het gebied van Sidon komt niet om van de honger, en een Syrische soldaat wordt gereinigd van melaatsheid. Dat zijn voorbeelden, die de Joden als een klap in het gezicht voelen.