Overweging tijdens de Paaswake (jaar A)
Lezingen: Genesis 1,1-2,2; Exodus 14, 15-15, 1; Matteüs 28,1-10
Enkele jaren geleden werd ik – in de week voor Pasen – gevraagd om naar het ziekenhuis te komen. Een man uit India, veertig jaar oud, werkzaam op een boot die was afgemeerd in Vlissingen, was onverwacht overleden. Tijdens een noodzakelijke operatie had hij een hartstilstand gekregen. De eigenaar van de boot kwam over uit Duitsland. Hij zelf was katholiek en wist dat ook de overledene katholiek was. En hij vroeg of er bij het lichaam van de overledene gebeden kon worden. Ook de man die de eigenaar vertegenwoordigde, werkzaam op het kantoor in Vlissingen, was aanwezig. Samen met de dominee van het ziekenhuis heb ik een eenvoudig gebed gedaan. We hebben een kaars gebrand, een kruis gelegd op de borst van de overledene en gelezen uit de bijbel. De eigenaar van de boot heeft enkele foto's gemaakt om op te sturen naar de familie van de overledene. Hij had een vrouw en twee kinderen.
Aanwezig zijn
Het was een treurige gebeurtenis te bidden voor iemand, die zo ver van zijn dierbaren was komen te overlijden. De kale sfeer in het mortuarium maakte het geheel nog triester. En toch was er ook iets ontroerends aan de situatie. Dat de eigenaar van de boot van zover wilde komen, dat hij foto's maakt voor de nabestaanden, dat we daar met zijn vieren rond het ontzielde lichaam van een mens stonden, in eerbied en gebed – dat alles maakte dat er ook verbondenheid was, over de grenzen van taal en cultuur heen, over de grenzen van de dood heen. En in die verbondenheid was ook iets voelbaar van de aanwezigheid van God. Want waar de woorden van mensen in zo'n situatie verzanden in machteloosheid, daar doorbreekt de voelbare aanwezigheid van God tegelijk de menselijke onmacht. En zo leek het wel alsof in de onontkoombaarheid van de dood toch iets van voortgang van het leven mogelijk was, juist vanwege de onderlinge verbondenheid, juist vanwege de ervaren aanwezigheid van God.